Diep in het bos, lui uitgestrekt op een dikke boomstam, ligt een enorme leeuw te soezen in het zonnetje. Tot een ogenblik geleden dan, want het geluid van zacht knappende twijgjes liet hem één oog openen. Vlak voor hem, midden in een open plek tussen de bomen, is een zwart dof vogeltje geland.
Het beestje doet zo te zien pogingen om te fluiten. Hij schraapt zijn keel, maakt aanstalten om te gaan zingen en… niets. Niet één keer, vele keren. Totdat, uiteindelijk, één langzame traan uit zijn ooghoek over zijn knalrode snavel op de grond valt.
De leeuw heeft dit aan zitten kijken. En voor de vogel zijn vleugels kan spreiden om weer weg te vliegen, neemt de leeuw een snelle grote sprong. Zwaar ploft hij met zijn vier poten op de met twijgjes en bladeren bedekte bodem. De vogel schrikt maar blijft zitten. Zijn veren steken nu alle kanten op.
“Kijk, zo”, gromt de leeuw. Hij haalt diep adem, drukt zijn borst naar voren en brult. Het geluid zwelt aan tot het weerkaatst in de verre uithoeken van het eeuwenoude bos.
“En nu jij!”
Het vogeltje heeft de trilling van de brul in zijn hele lijf gevoeld. Zo aanstekelijk, zo lekker, zo… precies wat hij wil. “En nu jij!”, is het enige wat hij nodig heeft.
Hij gaat stevig staan en klauwt zijn poten in de grond. Hij haalt diep adem, drukt zijn borst naar voren en zingt. Tot ook zijn geluid de randen van het bos bereikt. De vogel groeit tot hij recht in de ogen van de leeuw kan kijken.
Een schittering trekt van binnenuit over de zwarte veren van de vogel.
Tevreden keert de leeuw terug naar zijn plek.
Als je vermoedt dat de theorie niet overkomt moet je het gewoon even voordoen. Leuk verhaaltje.